Naar Brava
In de Hollandse herfst van 2010 reisde ik voor ’t eerst naar de Kaapverdische Eilanden. Mijn vriend Erick en ik hadden voor ’t eerst sinds jaren twee weken vakantie. En interessanter nog: we hadden kort daarvoor besloten om het drukke Nederlandse leven achter ons te laten. Dus gingen we, allebei bijna 50 jaar, op zoek naar een mooie plek op de wereld, waar we de tweede helft van ons leven zouden willen slijten. De voorwaarden: veel ruimte, mooie natuur, aardige mensen en een prettig klimaat. Het doel: een aangenaam leven en nog één keer een onderneming starten.
Waarom Brava, Cabo Verde?
De vriendelijkste mensen die ik ooit tegen kwam in mijn leven, waren Kaapverdianen. Ik ontmoette ze als twintiger aan boord van koopvaardijschepen en in Europese havens. Toen al raakte ik nieuwsgierig naar waar die Kaapverdische eilanden zouden liggen. En waarom die vrolijke, open, hartelijke mensen hun vaderland hadden ingeruild voor schepen en havens. Onze speurtocht naar een nieuwe plek om te leven, wilde ik dus juist dáár beginnen: óp naar Cabo Verde! En omdat ik het land had gekozen, vond Erick dat hij het eiland mocht kiezen waar we als eerste naartoe zouden gaan. Dat werd Brava, want hij houdt nu eenmaal van eilanden waar je alleen maar met een boot kan komen.
We vlogen van Amsterdam naar de Kaapverdische hoofdstad Praia, op het eiland Santiago, en van daar naar het vulkaaneiland Fogo. Behalve hoe we moesten reizen, hadden we expres niets aan voorbereiding gedaan: we wilden ons laten verrassen. Vanaf Fogo bracht een soort vissersboot ons binnen een uur naar Brava, het kleinste bewoonde Kaapverdische eiland, ook wel Ilha das Flores, Bloemeneiland, genoemd.
Overweldigend landschap
Vanaf de oceaan lijkt Brava op een berg die oprijst uit zee, met een muts van wolken op de top. Aan boord ontmoetten we een Zwitserse toerist die vertelde dat hij een kamer had geboekt in Fajã d’Água, een klein vissersdorp aan de westkant van het eiland. Het was ’t enige adres geweest wat hij via internet op Brava had kunnen vinden. Het leek ons een goede plek, lekker aan zee, dus stapten wij op dezelfde pick-up truck als hij en begonnen aan de rit waardoor we op slag verliefd werden op dit eilandje.
Vanuit havenstadje Furna gaat het zo’n 600 meter omhoog, via een weg met 99 haarspeldbochten, naar de hoofdplaats van Brava: Vila Nova Sintra. Vila, zoals de bewoners dit plaatsje noemen, is van een betoverende, slaperige schoonheid. Huizen in Portugese stijl, en een middenberm en praça vol bomen en bloemen. Aan de andere kant van het stadje gaat de verbindingsweg verder, door het prachtig gelegen Cova Rodela, waar je door een vallei zó naar de oceaan aan de andere kant van het eiland kijkt.
Brava -betekent wild, woest, ontembaar in ’t Portugees- bestaat uit een dramatisch landschap van rotsen, hellingen, voetpaden tegen de hellingen met scherpe haarspeldbochten, bananenbomen, hibiscusstruiken en akkertjes vol maïs en bonen. Een eindje voorbij Cova Rodela verlaten we de hoofdweg en duiken naar beneden. Rubberbomen, rotswanden… de weg naar Fajã d’Água is grotendeels uitgehakt tussen de rotsen. Onderweg komen we niets of niemand tegen, behalve hier en daar een huisje op een rots of tegen een helling, een ezel, wat geiten, een koe.
En dan draaien we, na de zoveelste bocht, nog hoog boven zeeniveau, de adembenemende baai van Fajã d’Água in.
Leven in Fajã d’Água
Het dorp bestaat uit een rij huizen langs de baai, en bij een groot ommuurd gebouw stopte de pick-up. De Zwitser bleek daar een reservering te hebben. Wij keken elkaar aan: nee, we gaan niet achter een muur zitten, in een huis dat zo afwijkt van alles er omheen. Dus pakten we ons rugzakje en vroegen of er nog ergens een kamer te huur was. ‘Ja, bij de buurman, daar 100 meter verderop’. Motel Burgo is er nog steeds, maar al jaren niet meer in gebruik als ‘motel’ en zelfs niet als bar. Maar die dag in november, tien jaar geleden, bruiste het! Alles wat we hoopten aan te treffen op de Kaapverdische eilanden was daar: een heleboel vrolijk, hartelijke mensen, mannen met gitaren en violen, dansende vrouwen, een tweepersoons kamer en eten voor iedereen. Het was feest en wij vielen er met onze neus middenin. De afgelopen tien jaar heb ik daar nooit meer zo’n feest meegemaakt, maar als binnenkomer op Brava was ’t fantastisch. In de dagen daarna maakten we kennis met de manier van leven in dit vissersdorpje, ik leerde vis schoonmaken, we hielpen mee met vissersbootjes het stenenstrandje op trekken, en te voet verkenden we bijna elke dag een nieuw stukje Brava: de ribeira, het zandstrandje in een baai verderop, het natuurlijke zwembad tussen de rotsen, het verlaten dorpje met een oud Portugees badhuis, het heuvellandschap bovenop het eiland…
Na twee weken Fajã d’Água namen we afscheid van de dorpsbewoners, alsof we afscheid namen van onze familie. Want zo zijn de mensen hier: trots op hun eiland en altijd bereid om te delen met elkaar. Het leven op Brava is hard en basic. Wie hier komt en van het eiland en de mensen geniet, die hoort direct bij de familie.
Tot slot
Mijn vriend en ik wonen nu acht jaar permanent op Brava, in het dorp Fajã d’Água. We hebben veel zien veranderen in die jaren, maar de belangrijkste dingen zijn nog hetzelfde als die allereerste keer. Brava is nog altijd nauwelijks ontdekt door toeristen, en daardoor authentiek. Hier heb je elkaar nodig om te overleven.
Wij hebben inmiddels drie appartementjes in de verhuur, voor die spaarzame toeristen die de moeite nemen om naar Brava te reizen. Mensen zoals wij, die kunnen genieten van het dorpsleven hier, van de geweldige wandelingen die je op Brava kunt maken, van het eenvoudige leven. Elke dag begin ik met een zelfgebakken boterham met zelfgemaakte jam van mango’s en papaya en een plakje zelfgemaakte geitenkaas. Soms een eitje erbij, van onze gezellige kippen. Overdag wat rommelen op het land, een klusje doen voor een buurvrouw, even zwemmen in de onmetelijke oceaan. Als we gasten hebben, beginnen we hun verblijf met een rondleiding door het dorp: “Hier is ’t winkeltje van Elise, dit is mijn vriendin Bibi, daar is ’t winkeltje van Maldiny, de bar van Zica, en daarnaast die van Nunuy. Bij Nunuy kan je ook eten, als je dat van tevoren doorgeeft. En daar is het vissersstrandje, waar je aan het eind van de ochtend je vis kunt kopen. Wil je verse groenten, dan loop je even het achterland in, naar het bedrijfje van Lucendo of dat van Beito.” En elke keer weer ben ik trots op ‘mijn dorp’ en zó gelukkig en dankbaar dat ik dit leven, deze mensen en dit eiland heb leren kennen.